
Beieren: door Het Koninkrijk der Droefenis
Ergens in Beieren, tussen het overgeorganiseerde geluk van wellnesshotels en het dreigende zwijgen van houthakkers in Lederhosen, zwerft zijn geest nog rond. Ludwig II, koning der melancholie, keizer van het kitschrococo, beschermheilige van iedereen die een beetje te veel voelt voor zwaan, slot en opera. Hij bouwde kastelen alsof het therapie was, en stierf – hoe symbolisch – in ondiep water.
- Kamperen
We trokken naar het Beieren van Ludwig II met de camper; 139 jaar na zijn dood reden we zijn droomlandschap binnen, op zoek naar restwarmte in vergulde zalen – van een vorst uit het huis Wittelsbach, een dynastie die eeuwenlang koningen, keurvorsten en keizerinnen afleverde aan iedereen die maar genoeg blauw bloed had. In de negentiende eeuw had Beieren niets meer in de pap te brokkelen, maar dat hield Ludwig niet tegen om zich keizerlijk te gedragen. Als het niet politiek kon, dan maar in pleisterwerk.
Ludwig was trouwens niet alleen in zijn tragiek. Zijn nichtje, Elisabeth van Oostenrijk – Sissi voor de kenners – deelde zijn afkeer van staatszaken, zijn liefde voor natuur en zijn talent om elegant kapot te gaan aan het leven. Je stelt je bij hun familiereünies vooral veel zwijgen voor.
Ludwig droomde van glorie en Wagner. Wij zochten een vlakke staanplaats.
Een Knödel voor de koning
In Duitsland rijden is, zolang je de Baustellen weet te ontwijken, eine Art Autobahnmeditation. De cruisecontrol op 117, trucks die als continenten langs je opdoemen, en in onze speakers: eerst de BBC met een keurige Britse stem over Ludwig the Fairy Tale King, dan Stuff You Should Know, waar twee Amerikanen zich verwonderen over een koning die liever bouwde dan regeerde. Twee podcasts, één tragisch leven – het hield ons wakker tot aan de eerste currywurst bij de grens. Tegernsee lag zo’n achthonderd kilometer verder. Acht à negen uur snelweg, gedeeld gezelschap en het soort stiltes dat ontstaat als iedereen weet waar hij zit, maar niemand meer weet waarom precies. We zetten de camper op Campingplatz Oedberg, een overzichtelijke, goed onderhouden plek aan de voet van een heuvel met skistation en koeien in zomerstand. Niet spectaculair, wel stil, schoon en zonder grasmaaiers om 7 uur ’s ochtends – wat in campingsferen al dicht in de buurt van luxe komt. De volgende ochtend klommen we naar de Neureuth, de klassieke hutwandeling boven Tegernsee. In gidsen omschreven als perfect voor dag één: niet te lang, niet te steil, wel voldoende om het vakantiegevoel in de benen te krijgen. Het miezerde zacht toen we uitstapten. De regen begon alsof hij zich verontschuldigde. Geen weer voor panorama’s, wél voor stilte. De mist hing tussen de bomen als een extra laag bos, het pad was nat en stil, en de regen tikte ritmisch op bladeren en jassen. In dat soort omstandigheden ontstaat onder wandelaars een soort collectieve zen. Niemand heeft haast, niemand praat luid, iedereen aanvaardt het weer zoals het is. Alsof de regen bij het parcours hoort. We werden ingehaald door een vrouw van zeventig, stokken, windjack, vaste tred – het type dat je eraan herinnert dat fitheid geen leeftijd heeft, alleen een plan. De wandeling naar boven is zo’n vijf kilometer enkel, goed voor anderhalf uur stijgen als je niet te veel blijft stilstaan bij bloemen, bomen of je eigen hartslag. Maar vandaag was alles vertraagd. De mist, de regen, de passen, het denken. Alsof de tijd zich had aangepast aan Ludwig, die zelden ergens op tijd was – behalve in zijn eigen fantasie. Halverwege kwamen we aan een open plek met de Neureuth-Kapelle, een wit kapelletje achter een houten hek, een bank, en uitzicht op… ja, mist, voornamelijk. De kapel ligt op 1.264 meter hoogte, vlak naast de hut. Het is een van die plekken waar religie en recreatie al jaren probleemloos naast elkaar bestaan: het ene moment zit je op een bankje naar de nevel te staren, het volgende schuif je aan voor een Knödel en een halve liter. Maar het deerde niet. Integendeel. We aten iets warms in de Berggasthof Neureuth, een stevige berghut met houten lambrisering, dampende jassen aan kapstokken en dienbladen vol Beiers compromisvoer. Ik at een Knödel. Meer weet ik niet meer. Buiten tikte de regen zacht op het dak, binnen hing die typische geur van bouillon en natte wandelschoenen. Het was zo’n plek waar niemand stil werd, en waar dat ook niemand iets kon schelen. Volkse uitgelatenheid, dampende glazen, natte fleeces. Het soort sfeer waarvan je zeker weet dat Ludwig zich erbij had omgedraaid – met een diepe zucht en uitzicht op een denkbeeldige zwaan. Voor Ludwig was dit allicht te veel mensen, te weinig mythe. De afdaling verliep rustig. Het pad was glibberig maar vertrouwd, de regen bleef beleefd, de lucht iets lichter dan voordien. Tegen de tijd dat we terug aan de camper kwamen, was de wereld nog altijd grijs – maar het grijs begon barstjes te vertonen.
Later die middag reden we richting het meer. Van boven hadden we het niet gezien – de mist had de Tegernsee stevig achter slot en grendel gehouden – maar nu lag hij er, eindelijk: glanzend, stil, en voor het eerst die dag zichtbaar. Vijf kilometer lang, tot negentig meter diep, een meer dat ooit kuuroord en koninklijk toevluchtsoord was, en vandaag vooral zijn best doet om er altijd goed op te staan. We parkeerden, stapten uit en wandelden een stuk langs de oever. De wolken trokken langzaam op, als een gordijn dat met tegenzin open gaat. Het water lag erbij alsof het zich bewust was van zijn imago – rustgevend, decoratief, een beetje te perfect. Het soort spiegel waarin Ludwig misschien wel even zou hebben gekeken, voor hij zich weer afwendde. Het was een goede eerste dag. Nat, ja. Maar helder, op een andere manier.
Het theater van de eenzaamheid
De volgende ochtend liet het weer zich van zijn beste kant zien, alsof het zich excuseerde voor gisteren. We lieten Tegernsee achter ons en reden oostwaarts, over rustige wegen, langs dorpen met namen als tankstations: Ober iets, Unter iets, Alt iets. Richting Chiemsee – het Beierse meer dat ooit als het "Bayerisches Meer" werd aangeprezen. Een meer met grootheidswaanzin, en niemand die dat erg vindt.
We parkeerden aan de oever, kochten twee tickets en wachtten op de boot. Het water lag glad, de lucht was helder. Twintig minuten varen, samen met wandelaars, gezinnen met buggy’s en toeristen die al hun zintuigen door hun smartphone lieten filteren. En dan doemde het eiland op als een groene vlek met ergens daarbinnen een koninklijke oprisping in steen.
De wandeling van de aanlegsteiger naar het paleis voert je langs keurige lanen en parkachtig bos. In het midden van het eiland ligt het Neues Schloss Herrenchiemsee, het paleis dat Ludwig II liet bouwen als eerbetoon aan zijn idool, Lodewijk XIV – de zonnekoning. Niet als kopie uit ijdelheid, maar als monument voor alles wat hij miste: macht, controle, glans zonder kritiek.
Waar Neuschwanstein het sprookjeskasteel is, en Linderhof de theatrale kluizenarij, is Herrenchiemsee het vreemde kind in de familie. Versailles op bestelling. De spiegelzaal – groter dan die van het origineel – blinkt met duizenden spiegels, als bewijs dat glorie ook in herhaling kan leven. De tuinen zijn strak, symmetrisch, mathematisch geruststellend. Elke haag lijkt gemeten met een liniaal en een lichte dwangneurose. Binnen: marmer, bladgoud, mythologische fresco’s, wandtapijten, troonzaal zonder troon, eetzaal zonder eters. Een decor voor een toneelstuk dat nooit begon. Ludwig hield niet van mensen, maar wel van het idee dat hij ze kon buitensluiten. Alles is er ingericht om te imponeren, en tegelijk voel je: dit was nooit voor iemand anders bedoeld. Alleen voor hem. En zelfs dat was al moeilijk…
Na het paleis wandelden we richting het voormalige klooster aan de rand van het eiland: het Augustijner koorherenstift, vandaag een museum. In het barokke complex, gebouwd tussen 1642 en 1731, bevindt zich een permanente tentoonstelling over de Grondwetconventie van 1948, die hier plaatsvond en de basis legde voor de Duitse grondwet. Een plek waar stilte en staatsvorming met elkaar in gesprek gaan. We lunchten op het terras van de Schlosswirtschaft, vlakbij. Ik at Chiemsee Renke, een witvis die smaakte zoals dit paleis leefde: zacht, elegant, afstandelijk. Mijn vrouw dronk witte wijn en zei: ‘Dit is zo’n plek waar je je gedachten moet laten liggen. Niet meenemen naar huis.’ Ze had gelijk. Na het eten dwaalden we nog wat over het eiland. Geen zwanen te zien, maar ze waren er vast. In zijn hoofd dan toch. Ludwig sliep tijdens de bouw in het klooster. Weg van München, weg van de mensen. Dichtbij wat hij nodig had: controle, stilte, symmetrie. Op de terugweg naar de boot bleef het stil. Misschien omdat er weinig toe te voegen viel aan wat hij hier probeerde: een wereld bouwen die mooier was dan de echte, omdat hij de echte niet verdroeg.
De zwaarte van steen, de lichtheid van water
Ergens onderweg – tussen de spiegels van Herrenchiemsee en de stilte van Linderhof – kregen we even ademruimte van Ludwig. Zijn grootste paleis lag achter ons. Een ander, kleiner, wachtte nog. Maar vandaag wilden we iets anders. Geen koning, geen kroonluchters. Gewoon een burcht tegen een berg. We reden naar Aschau im Chiemgau, waar Schloss Hohenaschau zich tegen de bergwand aan heeft vastgeklampt alsof het er altijd heeft gestaan. Geen sprookjeskasteel deze keer, geen vergulde fonteinen of katrollen om je eten omhoog te takelen – gewoon een echte burcht, van steen, met geschiedenis in de muren. Je geraakt er via een steile oprijlaan, die vooral laat voelen dat je ontbijt nog niet volledig gezakt is. Boven wacht een kasteel dat duidelijk ouder is dan alles wat Ludwig ooit heeft laten optrekken – en zonder een greintje kitsch. Geen link met hem ook, trouwens. Hohenaschau werd in de 12e eeuw gebouwd door de heren van Hirnsberg en later verbouwd met wat renaissance- en baroktoetsen, maar met behoud van zijn robuuste karakter. De rondleiding was verplicht, maar gelukkig ook goed. Onze gids was een vrouw met gevoel voor ritme, stijl en kinderen – ze betrok de jongste aanwezigen alsof het haar missie was om minstens één historisch bewustzijn per gezin aan te wakkeren. En het werkte. Binnen zagen we donkere gangen, houten plafonds en een zaal waarvan de muren volledig beschilderd waren – de Laubensaal, met florale patronen, mythologische scènes en plafondschilderingen die je ongegeneerd doen stilstaan. En dan was er dat uitzicht: het Priental in de diepte, met groene weides, verspreide daken en daarachter een rij bergen die zich als coulissen opstelden. Alles oogde overzichtelijk en bewoonbaar – alsof rust hier ooit bewust werd ingepland. Na het kasteel zochten we nog wat beweging. We reden richting Josefsthal, waar een pad vertrekt naar de Josefsthaler Wasserfall – een waterval die in mijn hoofd ergens ver weg lag, diep in de bergen, maar in werkelijkheid verrassend dicht bij parkeerplaats en bebouwing begint.
De wandeling zelf is eenvoudig, bijna huiselijk: nat bos, een beek die ons begeleidde, en na een kwartiertje het geluid dat altijd sneller komt dan het zicht. De waterval was geen reus, maar wel precies goed. Water dat zich in twee trappen naar beneden werpt, omringd door rotsen en bomen die de zomer nog niet volledig hadden losgelaten. We bleven er even staan. Het rook naar vochtig blad en den. De lucht was fris, de stilte werd gevuld door water. Geen cultuur, geen uitleg, geen tragiek. Gewoon natuur die zijn gang ging. En wij die dat even toelieten. Daarna zakten we af naar de Tegernsee, richting Rottach-Egern, voor een diner in het Restaurant Egerner Bucht. Hoewel we eerder aan de Chiemsee zaten, was dit een ander meer, in een andere uithoek van Beieren. Groter was het verschil misschien niet – water blijft water – maar toch: de Chiemsee voelt open en breed, de Tegernsee is compacter, meer omzoomd door bergen en hotelterrassen. In deze streek zijn meren geen uitzondering: er liggen er meer dan tweehonderd verspreid tussen de heuvels. Overblijfselen van gletsjers, zeggen ze. Natuurlijke spiegels, zeggen de folders.
Het restaurant leverde wat het beloofde. Geen folklore, geen plank met worst – maar alpiene verfijning op servies dat je zelfs niet durft op te tillen. De bediening hield het beschaafd, het ritme van de avond was trager dan thuis. En wij deden alsof dit de normaalste gang van zaken was.
De koning en de berg
Het plan was simpel: opstaan, inpakken, naar huis rijden. Maar het liep anders. In een van de kastelen had een gids tussen neus en lippen iets gezegd over het Königshaus am Schachen – een bergjachtslot van Ludwig, hoog in de Alpen, alleen bereikbaar te voet. Het bleef sindsdien ergens hangen. Geen Versailles, geen publiek, maar een houten chalet met een bovenverdieping die de beroemde Türkische Saal herbergt – een zaal in Oosterse stijl, rijkelijk versierd met vergulde muren, kleurrijke glas-in-loodramen, weelderige kussens, gouden snijwerk en zelfs pauwenveren. Geen traditionele troonzaal, maar een theatrale ruimte waar Ludwig zijn verjaardagen vierde, vaak omringd door dienaren in Oosterse kostuums. Stil, afgelegen, vreemd. Het klonk als de ultieme finale.
Dus gooiden we het plan om. Nog één omweg. Daarna zouden we ’s nachts naar huis rijden. Zo’n beslissing waar je de romantiek pas van inziet als je er nog niet aan begonnen bent. De tocht begon vriendelijk, langs de Wankklamm – een kloof met houten bruggetjes en wild water dat zich haastte tussen de rotsen. Je betaalt een klein bedrag om erdoor te mogen. Er was behoorlijk wat volk: gezinnen, wandelaars, toeristen met camera’s en wandelstokken, alles in een traag, klaterend tempo. Maar zodra de kloof achter ons lag, werd het stil. Echt stil. Het pad kronkelde omhoog, tussen wortels die je voeten bijna vasthielden en stenen die net glad genoeg waren om je te waarschuwen.
Wat we niet doorhadden – en dat is het soort fout die je pas maakt als je denkt dat je het allemaal goed voorbereid hebt – is dat er twee routes naar het Königshaus bestaan: een langere, geleidelijk stijgende tocht van een uur of vijf via Schloss Elmau, en een kortere, maar veel steilere variant via de Partnachklamm en de Kälbersteig. Die laatste hadden we bedoeld te nemen, maar we vergisten ons en kozen onbewust voor de langere route. Halverwege beseften we dat we het niet gingen halen. Niet omdat we niet wilden, niet omdat we niet konden – maar omdat de tijd ons inhaalde. De klim vroeg meer dan we konden geven binnen het schema dat we onszelf hadden opgelegd. We hadden ons vergist. En dat kan, ook als je denkt dat je weet wat je doet. We bleven even zitten langs het pad. Geen uitzicht, alleen stenen, dennen en de suggestie van iets verderop. Daarboven, ergens, stond het Königshaus. Een houten buitenverblijf met een bovenverdieping die de beroemde Türkische Saal herbergt – een theatrale, Oosterse ruimte vol pracht en praal – ver weg van alles wat ademhaalt. Een theaterdecor zonder publiek. Bezoeken is niet zomaar een wandeling. Het jachtslot is alleen toegankelijk via vaste rondleidingen, die vertrekken vanuit het nabijgelegen Schloss Elmau. Wij zouden die starttijden nooit halen, dus hielden we het bij deze blik op afstand.
En wij die aan de voet bleven. We besloten terug te keren. Niet uit frustratie, maar met het soort rust dat komt wanneer je iets kunt laten liggen, zonder het op te geven. De wandeling was bijzonder mooi. Ruw, stil, groots. En de bestemming? Die halen we een andere keer. Want hier komen we terug. En Ludwig? Die blijft nog wel even daarboven.
Die Alpen hier, dat is een plek waar natuur, cultuur en geschiedenis elkaar in perfecte balans houden. Dorpjes met charme, ruige bergen die je klein maken, en verhalen die je ergens opvangen tussen de dennen. Hoe Ludwig daar in godsnaam melancholiek kon zijn, snap ik niet helemaal. De bergen hier zijn zo verdomd mooi dat ik alleen maar zin kreeg om te blijven.