Met de kano door de Amazone
Nationaal park Soomaa is de oernatuur van Estland, bijna volledig onaangeroerd door mensenhanden. Het is een aaneenschakeling van hoogveen, moerassen, graslanden, ooibossen en kronkelende rivieren. Met een kano op het water verkennen we drie dagen lang die wildernis...
- Kamperen met de tent
We speuren de oevers af naar een plek om onze kano op het droge te hijsen. Het is begin juni en ongewoon warm voor Estland - doorgaans staat de zomer hier te boek als ‘drie weken slecht skiweer’. En dus willen we zwemmen. Achter elke bocht zoeken we naar openingen in het riet, naar plaatsen waar de waterkant niet te steil of modderig is. Wanneer we denken finaal een geschikte plek te spotten, een bres tussen ruisende rietstengels, staren we een dorstig reetje in de ogen. Het dier slikt haastig een laatste teug weg, verstart een seconde en verdwijnt dan pijlsnel in het struikgewas.
Al anderhalve dag peddelen we op de Halliste, een van de vijf rivieren die nationaal park Soomaa dooraderen. Esten zijn rechtdoorzeese patriotten die liefst in zo weinig mogelijk woorden zeggen waar het op staat. Die aanpak trekken ze door in hun geografische benamingen. Het grootste eiland, Saaremaa, laat zich letterlijk vertalen als ‘Eilandland’. En Soomaa betekent zoveel als ‘Land van Venen’.
Het is geen loze naam. Dit nationaal park herbergt een van de grootste intacte veenecosystemen van Europa: een netwerk van vijf uitgestrekte venen, gigantische sponzen van veenmos en turf, waarvan het omvangrijkste, Kuresoo, 2,5 keer groter is dan het Zoniënwoud. Maar, zo bedenken we terwijl we het spurtende reetje nakijken, de Esten hadden dit gebied evengoed ‘Land van Rivieren’ kunnen dopen. Vijf rivieren, lui meanderend door het landschap, nodigen uit tot verkenningen per kano.
Ooievaars in Kipdorp
Een dag eerder. Algis Martsoo van outdoorbedrijf soomaa.com geeft ons twee grote waterdichte tonnen. Daarin proppen we alles wat we de komende drie dagen nodig hebben, van kampeergerief tot mondvoorraad. Ons hele hebben en houden in een veredeld biervat, ‘t is te hopen dat het zo waterdicht is als Algis beweert. Hij wijst naar een plantje op de oever. ‘Watermunt’, zegt hij. ‘Werkt goed tegen muggen. Dat ga je nodig hebben.’ Hij grinnikt samenzweerderig en duwt onze kano de eerste - en, achteraf gezien, ook laatste - stroomversnelling in. Weg zijn wij.
Een kanotocht op de Halliste begint in Kanaküla, Ests voor ‘Kipdorp’. In het begin is het inderdaad een gekakel van jewelste op onze boot, het uitwisselen van nieuws en roddels. Maar van zodra dat geklets verstomt, rest enkel het geklots van peddels, het geritsel van de wind en het gezoem van de natuur in de hoogste stand. Van tientallen brilduikers, honderden witte kwikstaarten, duizenden libellen in blauw en groen die, ongegeneerd, onze kano uitkiezen om te paren. Twee ooievaars vliegen over.
Is Estland al schaars bevolkt, dan geldt dat zeker voor Soomaa. Na de Tweede Wereldoorlog stuurden de Sovjets de lokale boeren die rijk geworden waren van het vruchtbare land, naar Siberië. Weinigen koelakken keerden terug. De woeste natuur palmde hun plek in. Doorheen Soomaa zwerven bruine beren, wolven en lynxen, elanden, everzwijnen en sneeuwhazen die in de winter helemaal opgaan in het witte landschap. Het soort wildernis dat wij al lang niet meer kennen...
Ook op andere vlakken is Soomaa verkennen een avontuur. We bukken onder omgevallen bomen, schuiven onze kano over rotsen. Een keer sleuren we ons vaartuig vijftig meter over de oevers, om zo een samenscholing van omgevallen bomen te omzeilen. Maar ach, we hebben niets te klagen: we doen dit voor ons plezier. In dit door water gevormde landschap is de kano evenwel onmisbaar voor de locals. Na de winter, als sneeuw en ijs smelten en de rivieren van Soomaa het overschot aan water niet snel genoeg kunnen afvoeren, overstroomt het land over een breedte tot acht kilometer.
Dan breekt het vijfde seizoen aan en hebben bewoners een kano nodig om naar de winkel te gaan. Vroeger bonden boerenfamilies hun brandhout vast, ze bakten extra brood en bouwden vlotten voor hun koeien. Nu is het vijfde seizoen vooral een reden om Soomaa vanuit een kano te aanschouwen, om te varen tussen de bomen en over de graslanden van een onder water gelopen wereld. Na sommige winters stijgt het water metershoog, in 1931 zelfs meer dan vijf meter! Aan bomen en palen hangen bordjes die het waterpeil in die recordjaren aanduiden.
Cognac en dino’s
We varen langs koeienweien, voorbij afbrokkelende huizen en een prachtige oude watermolen. Onze peddels soppen en klotsen, plonsen en spetteren. Daarna gaat het licht uit. We sturen onze kano een oerbos in, een dik en donker sprookjeswoud waar de bomen hun wortels als spaghettislierten over de oevers draperen. Hun kruinen verknippen het licht van de zon, het valt als snippers confetti op het wateroppervlak. Nu begrijpen we waarom de Esten Soomaa beschouwen als hun Amazone...
Het landschap opent zich opnieuw. Nu dobberen we tussen tapijten van waterbloemen, witte waterlelies en gele plompen, die overrijp zo hard naar alcohol meuren dat ze bedacht werden met de bijnaam ‘cognacfles’. De Esten noemen die laatste plant valge vesiroos, witte waterroos, maar met lelies of rozen heeft de waterlelie niets vandoen. Witte waterlelies zijn veel ouder, ze bestonden al toen de dinosaurussen nog rondliepen.
De rivier kabbelt intussen gezapig verder, zonder haast. Hij verbreedt en vernauwt, kronkelt naar links en naar rechts. Zo’n rivieren zijn meanders die zich niets aantrekken van optimale routes, van efficiëntie, maar wel altijd geraken waar ze moeten zijn. Hou ons tegen! We zitten nog geen dag op het water en we zijn de metaforen over het leven al nabij...
Na 23 kilometer trekken we de kano aan land. In Estland geldt het allemansrecht. Dat betekent dat je praktisch overal een nacht mag bivakkeren. Nationale parken vormen evenwel een uitzondering, kwestie van de kwetsbare natuur te ontzien. Dus trekken we ons kamp op een bivakplaats op, een halve kilometer verderop. Onze kano kunnen we gelukkig op de oevers laten liggen, maar die lompe tonnen met onze huisraad moeten we wel naar de kampeerplek zeulen. Na een dagje peddelen voel je dat in de armspieren. De volgende dag bivakkeren we gelukkig wél naast de rivier.
Aan de waslijst aan voorzorgsmaatregelen en waarschuwingen op onze stafkaart merken we de wildheid van deze plek. De begeleidende tekst verwittigt voor adders, beren en onverhoedse verzakkingen van het veen. Op onze kampplaats merken we meteen dat vooral het kleinste grut ons zal irriteren. Hordes muggen, dazen en knutten zoeken prompt ons gezelschap op. We vervloeken onszelf dat we geen mandje vol watermunt verzamelden. In recordtempo zetten we onze tent op, we stoken een kampvuurtje en eten ons avondmaal in een wolk van midges, piepkleine steekvliegjes die een aparte plaats in de hel verdienen. Ga kamperen in Estland, zeiden ze. Het zal plezierig zijn, zeiden ze.
Spoken en veenlijken
Ooit bedekten venen grote delen van Europa. Ze hadden niet de beste reputatie. Het waren mysterieuze plekken waar het makkelijk verdwalen was: somber, duister en bevolkt door monsters, heksen en kwade geesten, door dwaallichten en elven die met hun verleidelijk gelonk rechtschapen mensen richting drijfzand lokten. Zo dwaalden in Ierse venen banshees rond, feeën die iemands dood aankondigden, terwijl je in Scandinavië weleens op een myling kon stoten, de geest van een vermoord kind. De Esten geloofden dat venen een speeltuin vormden voor de boze geest Eksitaja. Oude Europese volksverhalen staan bol van de stakkers die in venen spoorloos van de aardbodem verdwenen.
Germaanse en Keltische stammen waagden zich enkel in venen om mensen te offeren. Vooral in noordelijk Europa zijn doorheen de jaren heel wat veenlijken aangetroffen, lichamen die door de bijzondere chemie van de omgeving nooit helemaal ontbonden zijn, de mummies van Europa. Het gebrek aan zuurstof en de hoge zuurtegraad in venen fungeert als een natuurlijke balsem. Af en toe duiken lichamen op van duizenden jaren oud, waarvan de huid en de organen intact zijn. Toen Deense turfstekers in de jaren 50 de Man van Tollund opdiepten, dacht de politie even dat het om een recent moordslachtoffer ging, zo goed bewaard was het lijk. Zijn maaginhoud verraadde zelfs zijn laatste avondmaal: vis en gerstepap met lijnzaad en wilde onkruidzaden.
Kortom: enkel een dwaas zou zo’n omgeving zonder de gepaste voorzichtigheid benaderen. Gelukkig is die negatieve attitude in Estland al een tijdlang veranderd. Nu zijn de Esten trots op hun venen en trekken ze er graag op pad. Dankzij aangelegde paaltjeswegen uit hout zijn veel venen toegankelijk. Tijdens onze kanotocht gaan we dus niet enkel aan land om te kamperen, maar ook om te wandelen. We stappen door een donker bos totdat de bomen plots uitdunnen, zonder aankondiging, en we uitkijken over een eindeloze vlakte van groen, roestbruin, geel en rood...
Als halftijds inwoner van Estland kwam ik al vaak in venen, maar telkens opnieuw ben ik onder de indruk. Het maakt niet uit op welk moment van de dag of van het jaar dat bezoek plaatsvindt. Bij zonsopgang, als de nevelen het land spookachtig verhullen, is er weinig fantasie nodig om je die geesten voor te stellen. In de herfst verkleurt het veen en schieten de paddenstoelen uit de grond. In de winter kraakt de sneeuw onder je schoenen en kan je schaatsen op veenplassen. En in de lente laten anders schuchtere dieren zich spotten en staan de bloempjes in de bloei.
Maar wij zijn er dus in de zomer. Het is stil, alsof de sponsachtige turf alle geluiden heeft opgeslorpt. Over knuppelpaden wandelen we langs dennetjes die ondanks hun dwergproporties honderden jaar oud zijn. Dit hele landschap beweegt in slow motion. Venen groeien tergend langzaam, à rato van een millimeter per jaar - als deeg dat over de eeuwen heen rijst. Wonderlijk.
Om de schoonheid van een veen echt te doorgronden, zo meent reisschrijver Henry Wismayer, moet je stilstaan, naar beneden kijken en inzoomen. Naar dat vloerkleed van veenmos, die weelderige caleidoscoop. ‘Elke vierkante meter veen bevat verborgen sterrenstelsels’, schreef hij, ‘Ivoren fractalen van dode korstmossen, als ingewikkeld koraal, miniatuurheuvels en valleien van mos.’ Na enkele kilometers in dat magische landschap lonkt een veenplas. Het zweet stroomt intussen van onze rug. We trekken onze kleren uit en springen in het zijdezachte water. Heerlijk!
Boomstamkano
Op het einde van dag drie meren we aan bij Saarisoo, een boerderij aan de oevers van de Navesti. Een man in een geruit houthakkershemd staat tot z’n knieën in het water. Hij schaaft naarstig aan een houten kano. Het is Aivar Ruukel, de laatste Est die nog weet hoe een haabjas te maken - een kano gehouwen uit een grote boomstam, meestal een esp, ook haabjas in het Ests. Met engelengeduld kost het hem een maand om zo’n boot te maken. Ooit was die vaardigheid broodnodig om het vijfde seizoen heelhuids door te komen. Door de opkomst van glasvezel ging de ambacht verloren.
Aivar wil daar verandering in brengen. Hij zoekt dringend een opvolger die hij de kneepjes van het vak kan bijbrengen. Maar nu even niet - deze haabjas moet hoogdringend af. Een week later wil hij ermee van de Estse lentehoofdstad Türi naar de zomerhoofdstad Pärnu peddelen, een tocht van meer dan honderd kilometer. ‘Dan arriveer ik net op tijd voor de opening van het zomerseizoen’, zegt Aivar. Hij veegt het zweet van zijn voorhoofd, neemt een grote slok van een brik kefir. Waarna hij uitkijkt over de rivier, richting de naaldbomen die het veen aan het zicht onttrekken, en gelukzalig uitademt. ‘Op mijn deurdrempel vind ik alles wat ik nodig heb in het leven.’
Zin om zelf naar Estland te trekken, om met de kano door de wilde natuur te peddelen? Alle praktische info vind je in de online Reiswijzer op pasar.be
De 6 nationale parken van Estland
In Estland bewonen 1,3 miljoen mensen een oppervlakte groter dan die van Nederland. Dat betekent: veel ruimte voor natuur - van eindeloze naaldbossen over venen en andere waterrijke gebieden tot zandstranden en kliffen. De natuur komt het meest tot z’n recht in de zes nationale parken.
Naast Soomaa zijn dat:
- Lahemaa. De Sovjets voerden hier hun tankmanoeuvres uit, nu is het een aaneenschakeling van bossen, venen, stranden en baaien - Lahemaa betekent ‘Baailand’. Vlakbij Tallinn, dus een ideale daguitstap tijdens een citytrip.
- atsalu. In het westen van Estland fungeert Matsalu als een belangrijk ecosysteem voor migrerende vogels.
- ilsandi. Ook de ongerepte kusten van het eiland Vilsandi trekken veel vogels aan. En zeehonden.
- Karula. Wegtrekkende gletsjers lieten na de ijstijden in het zuiden van Estland een glooiend landschap van heuvels en meren achter.
- Alutaguse. Het wildste nationaal park, in de buurt van de grens met Rusland, heeft de grootste populaties aan wolven, beren, lynxen en vliegende eekhoorns.